Van meet af aan schrijft Kierkegaard zijn opbouwende toespraken voor 'die ene', die hij 'met blijdschap en dankbaarheid' zijn lezer noemt. Zonder autoriteit heeft hij niets nieuws willen brengen, maar heeft hij 'het oerschrift van de individuele menselijke existentieverhoudingen, het oude, bekende en van de vaderen overgeleverde, nog eens opnieuw en zo mogelijk op een meer innerlijke manier willen overlezen'. In deze bundel met laatste toespraken zijn er opnieuw ook enkele die hij schreef 'bij het avondmaal op vrijdag'. Hij laat weten dat zijn schrijverschap van stap tot stap is voortgegaan. Het begon met Of/Of, en zoekt hier zijn beslissende rustpunt 'aan de voet van het altaar'. De allerlaatste toespraak die hij publiceerde heeft als titel 'Gods onveranderlijkheid' - een gedachte die vrees kan inboezemen, maar die ook geruststellend kan zijn. Wie God zoekt in oprechtheid, hoe en wanneer dan ook, vindt zijn liefde, onveranderd, als de onveranderlijke koelte van een bron.