Omstreeks het jaar 432 schreef Augustinus (354-430) 'Da cura pro mortuis gerenda'. In dit geschrift ontwerpt hij een nieuwe betekenis voor traditionele begrafenisrituelen die strookt met het christelijk geloof. De liefdevolle verzorging van het stoffelijk overschat van een overledene is een natuurlijke neiging van normale mensen. De bijbel bevat ettelijke voorbeelden en gelovigen worden erdoor herinnerd aan de belofte van de lichamelijke opstanding. Dit impliceert niet dat begrafenisrituelen voor de overledene volstrekt onmisbaar zijn. Dan zouden mensen van wie het lichaam door allerlei omstandigheden niet begraven kan worden in het nadeel zijn. Overledenen zijn echter altijd in Gods handen. Voor een gelovige brengt zelfs totale vernietiging van het lichaam geen onherstelbaar nadeel met zich mee. Wat christenen kunnen en moeten doen is bidden voor een overledene. Dit gebed heeft effect wanneer de overledene een goed leven heeft geleid.
In de tweede helft van het geschrift bespreekt Augustinus een verwante materie. Mensen dromen soms dat overleden personen waardevolle aanwijzingen geven en ze denken dan dat er inderdaad een dode is verschenen. Dat is een misverstand: we dromen immers ook over levenden die aanwijsbaar elders zijn, soms zelfs ver weg. In een droom ziet men slechts gedaanten die op de doden of levenden lijken. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag wat er dan wel aan de hand was. Zijn het misschien engelen die in Gods opdracht een boodschap overbrengen? Of verschijnen in sommige gevallen toch bijzondere doden zelf zoals martelaren?
NUR code:
Theologie algemeen (700)
Dit artikel is niet meer leverbaar. Neem contact op voor meer informatie of alternatieven.